Objectieve maatstaven bepalen of regeling is bedoeld als RVU
De Hoge Raad bepaalde dat voor de vraag of een vertrekregeling een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) is de feitelijke uitstroom niet van belang is. De objectieve kenmerken en voorwaarden van de regeling bepalen het karakter.
RVU
Een RVU is een regeling die of een gedeelte van een regeling dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling of de Algemene Ouderdomswet te voorzien in een of meer uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de uitkeringen van de Algemene Ouderdomswet dan wel tot het aanvullen van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling (artikel 32ba, zesde lid Wet op de loonbelasting 1964). Een pensioenregeling in de zin van de Pensioenwet of een regeling als bedoeld in hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 is geen RVU.
Plaatsmakersregeling is geen RVU
X BV kwam in verband met een reorganisatie een sociaal plan overeen met de vakbonden. Dit plan voorziet in het aanwijzen van boventallige werknemers volgens het afspiegelingsbeginsel bij onderling uitwisselbare functies. Daarnaast bevat het plan een zogenoemde ‘vrijwilligers en plaatsmakersregeling’. Op basis hiervan kunnen de werknemers, in afwijking van de uitkomsten op grond van het afspiegelingsbeginsel, opteren voor een afvloeiingsregeling. Daardoor kan dan een werknemer die in eerste instantie op basis van het afspiegelingsbeginsel ontslagen zou worden toch in dienst blijven. X BV heeft de bevoegdheid om een verzoek van een werknemer om gebruik te mogen maken van de vrijwilligers en plaatsmakersregeling te weigeren. X BV vroeg de Inspecteur een beschikking af te geven als bedoeld in artikel 32ba, zevende lid Wet op de loonbelasting 1964 waarin hij bepaalt dat geen sprake is van een RVU. De Inspecteur wees dat verzoek af. Het Hof Den Bosch bepaalde dat deze afwijzing niet terecht was en dat de regeling geen RVU was. Zie ons nieuwsbericht van 4 januari 2017. De staatssecretaris van Financiën tekende cassatie aan bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelt dat bij beantwoording van de vraag of sprake is van een RVU bepalend is of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zij om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. De beweegredenen van de werkgever om zodanige uitkeringen en verstrekkingen aan te bieden, doen in dit verband volgens de Hoge Raad niet ter zake. Dat geldt ook voor de intenties en de keuzes van werknemers om te kiezen voor de plaatsmakersregeling. De Hoge Raad geeft aan dat dus evenmin acht geslagen dient te worden op de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen, aangezien die factoren niet behoren tot de objectieve kenmerken en voorwaarden van de plaatsmakersregeling. Vaststelling van de bedoeling van de regeling aan de hand van haar objectieve kenmerken en voorwaarden is volgens de Hoge Raad ook in overeenstemming met de in artikel 32ba, zevende lid van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen mogelijkheid om vooraf te doen beslissen of een regeling een RVU vormt. De Hoge Raad overweegt dat ter verkrijging van zekerheid vooraf immers enkel kan worden aangeknoopt bij de (objectieve) kenmerken en voorwaarden van een regeling en niet bij het achteraf blijkende feitelijke gebruik ervan. De Hoge Raad wijst het cassatieberoep van de staatssecretaris van Financiën dan ook af.
Commentaar
Artikel 32ba Wet op de loonbelasting 1964 is omstreden vanaf zijn introductie. Indertijd nog 32aa genummerd, ontstond direct na inwerkingtreding verwarring over de reikwijdte van dit artikel en de stamrechtvrijstelling voor gouden handdrukken. Op 26 mei 2005 publiceerde de staatssecretaris van Financiën een besluit over het begrip regeling voor vervroegde uittreding, afgrenzing met loonstamrechten en eenmalige ontslaguitkeringen. Daarin geeft hij aan wanneer stamrechtregelingen in ieder geval geen RVU zijn. Daarvoor zijn twee toetsen van belang; de 55-jaar-toets en de 70%-toets. De 55-jaar-toets houdt in dat een stamrechtregeling waarbij de ingangsdatum van de uitkeringen bij in leven zijn van de werknemer vaststaat, geen RVU is indien de periodieke uitkeringen in ieder geval eindigen uiterlijk op de dag dat de (ex-)werknemer de 55-jarige leeftijd bereikt terwijl geen enkele uitkering op jaarbasis hoger is dan 100% van het (laatstgenoten) reguliere jaarloon uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer wordt ontslagen.
De 70%-toets komt in beeld als niet wordt voldaan aan de 55-jaar-toets. Bij de 70%-toets vindt een actuariële herrekening plaats uitgaand van de ingangsdatum van het stamrecht. Bij de berekening dient naar actuariële maatstaven berekend te worden wat uit de waarde van het recht aan maximale gelijkblijvende uitkeringen kan worden gekocht met een looptijd vanaf de ingangsdatum tot aan de dag die 24 maanden voorafgaat aan de AOW-uitkering dan wel de eerdere pensioendatum. Indien de op basis van deze berekening resulterende jaarlijkse uitkering gelijk is aan of minder bedraagt dan 70% van het laatstgenoten reguliere loon, is de regeling geen RVU.
Overigens is de stamrechtvrijstelling inmiddels afgeschaft.
In een volgend besluit van 8 december 2005 geeft de staatsecretaris aan op welke wijze vanaf 1 januari 2006 de toets van artikel 32aa op ontslaguitkeringen zal plaatsvinden. Naast de kwantitatieve benadering in het besluit van 26 mei 2005 introduceert dit besluit een kwalitatieve benadering. Als het ontslag niet is gericht op het ontslaan van oudere werknemers is nooit sprake van eindheffing, noch op het moment van toekenning, noch op een ander moment. Daarvan is sprake als een reorganisatie plaatsvindt met het oog op een vermindering van het personeelsbestand op basis van objectieve criteria (zoals het lifo-systeem of het afspiegelingsbeginsel) waarbij niet de intentie bestaat ouderen met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan.
Met deze uitspraak van de Hoge Raad is nu duidelijk dat het hierbij gaat om het doel van de regeling. Als de regeling als zodanig er niet op is gericht om een overbrugging voor oudere werknemers tot hun pensioen- of AOW-ingangsdatum te verschaffen, is geen sprake van een RVU. Ook niet als de feitelijke uitkomst van de regeling is dat er meer ouderen gebruik van maken dan jongeren. Dat is bijvoorbeeld het geval als sprake is van een sociaal plan op basis van het afspiegelingsbeginsel. Op basis van dat beginsel worden de ontslagen evenredig verdeeld over de diverse leeftijdscategorieën. Als daarnaast een plaatsmakersregeling geldt, op grond waarvan ouderen die op basis van het afspiegelingsbeginsel niet onstlagen zouden worden op vrijwillige basis gebruik maken van de vertrekregeling en zo een jongere collega zijn baan laten behouden, verandert de doelstelling van het sociaal plan niet en is er dus geen sprake van een RVU. Dat betekent dat collectieve vertrekregeling niet of nauwelijks als RVU aangemerkt zullen worden. Alleen bij een individuele vertrekregeling is de toets of sprake is van een RVU nog van belang. In die situatie kan wel spake zijn van een regeling die louter is bedoeld als overbrugging tot de pensioen- of AOW-ingangsdatum. Voor een collectieve regeling zal het voor de Belastingdienst op basis van deze uitspraak erg lastig zijn om die bedoeling aan te tonen.
Auteur: Herman Kappelle, directeur Aegon Adfis
Bron: Hoge Raad 22 juni 2018.
Dit bericht is opgesteld naar de stand van zaken op 29 juni 2018.
Bron:
AEGON
https://www.aegon.nl/zakelijk/adfis-nieuws/objectieve-maatstaven-bepalen-regeling-bedoeld-als-rvu